Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2090

Datum uitspraak2006-03-30
Datum gepubliceerd2006-04-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1952 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Sparen middels het doen van periodieke stortingen voor aanvullend pensioen. Premie werknemersverzekeringen verschuldigd over die stortingen, voortkomend uit de geldwaarde van overuren, ADV, vakantiedagen? Motivering.


Uitspraak

04/1952 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] (voorheen: [B.V.]), gevestigd te De Meern, appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 4 maart 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota’s van 12 december 2001 over de jaren 1998 tot en met 2000, voorzover betrekking hebbende op het inhouden van pensioenpremies, gefinancierd uit de geldswaarde van overwerkuren, adv-dagen en vakantiedagen. De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 4 maart 2004, registratienummer 03/410, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift van 14 mei 2004 aangevoerde gronden tegen die uitspraak bij de Raad hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 25 juni 2004, ingediend. Hierop is namens appellante gereageerd bij schrijven van 21 juli 2004. Bij brief van 14 april 2005 heeft mr. A.L. Mertens, belastingadviseur bij Loyens & Loeff te Amsterdam, de gronden van het hoger beroep nader toegelicht. Bij brief van 15 april 2005 heeft gedaagde een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 april 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Mertens, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 januari 2006, waar voor appellante wederom is verschenen mr. Mertens en waar voor gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen C. Groenewegen, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De werknemers van appellante kunnen middels het doen van periodieke stortingen sparen voor een aanvullend pensioen. Zij die dat wensen kunnen door het invullen en ondertekenen van een keuzeformulier onder meer de geldswaarde van overuren, ADV-dagen en/of vakantiedagen laten storten op een aanvullende pensioenrekening. Over deze stortingen zijn door appellante geen premies voor de werknemersverzekeringen ingehouden. Gelet op het daaraan ten grondslag liggende looncontrolerapport van 20 september 2001 zijn bij premienota’s van 12 december 2001 over de jaren 1998 tot en met 2000 door gedaagde premies nageheven over evenbedoelde stortingen. Geen premies zijn nageheven over stortingen gefinancierd uit andere bronnen. Blijkens zijn besluit van 4 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) stelt gedaagde zich op het standpunt dat, voor wat betreft de periode tot 1 juni 1999, deze stortingen geen verplicht karakter dragen en deswege tot het premieloon moeten worden gerekend. Voor de periode daarna stelt gedaagde zich op het standpunt dat, voor wat betreft de werknemers van appellante die vallen onder de CAO voor de Metaal- en Technische Bedrijfstakken, de regeling niet fiscaal is erkend en deswege de stortingen geen bedragen zijn die worden ingehouden ingevolge een pensioenregeling. De rechtbank heeft gedaagde hierin gevolgd. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft zij het volgende overwogen: ”Artikel 6, eerste lid, aanhef en sub j, onder 1°, van de CSV luidde tot 1 juni 1999: "Tot het loon behoren niet bedragen die worden ingehouden als verplichte bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding"; en na 1 juni 1999: "Tot het loon behoren niet bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding". Ingevolge artikel 6, derde lid, van de CSV, zoals deze bepaling luidt sinds 1 juni 1999, wordt voor de toepassing van deze wet onder pensioenregeling onderscheidenlijk regeling voor vervroegde uittreding verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964. Ingevolge artikel 19c, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 beslist de inspecteur op verzoek van de inhoudingsplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking of een regeling een pensioenregeling is in de zin van de artikelen 18 tot en met 18h. Het verzoek wordt gedaan voordat de regeling dan wel een wijziging van de regeling wordt ingevoerd. Indien een zodanig verzoek is gedaan en vervolgens onherroepelijk komt vast te staan dat de regeling niet een zodanige pensioenregeling is en de regeling - onverwijld en ingaand op het tijdstip van ingang van de regeling - wordt aangepast in dier voege dat de regeling wel een zodanige pensioenregeling is, wordt de regeling geacht met terugwerkende kracht tot uiterlijk dat tijdstip een zodanige pensioenregeling te zijn. Op 1 januari 1999 is het Pensioenreglement inzake het keuzepakket van Stichting Pensioenfonds Stork (hierna: het Pensioenreglement) in werking getreden. Ingevolge artikel 6 van het Pensioenreglement, voor zover hier van belang, heeft de deelnemer de mogelijkheid om een aanvullende pensioenrekening te openen, waarvan het saldo wordt aangewend voor de aankoop van extra pensioenaanspraken, en kunnen door de deelnemer maandelijks en/of incidenteel bedragen op de aanvullende pensioenrekening gestort worden, welke stortingen slechts mogelijk zijn voor zover de fiscale regels zich niet hiertegen verzetten. Met betrekking tot de toepassing van artikel 6, eerste lid, sub j, onder 1°, van de CSV, zoals die bepaling tot 1 juni 1999 heeft geluid, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) onder meer overwogen dat niet het karakter van de pensioenregeling doorslaggevend is, maar het al dan niet verplichte karakter, eventueel na vrijwillige toetreding tot de pensioenregeling, van de op het loon ingehouden bedragen (zie CRvB 27 januari 1993, RSV 1993/255). In dit verband kan tevens worden verwezen naar CRvB 6 december 1989, RSV 1990/259, waarin is overwogen dat bovenbedoelde bepaling kan worden toegepast, indien op de werkgever een verplichting rust het werknemersgedeelte van de pensioenpremie in te houden en deze pensioenpremie ook daadwerkelijk is ingehouden op het loon. De werknemers van eiseres hebben de mogelijkheid om door middel van een formulier te kennen te geven dat zij maandelijks een bedrag op de aanvullende pensioenrekening willen storten, hetgeen eenmaal per jaar in januari kan worden gewijzigd. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van een storting ineens, in bepaalde maanden, vanuit: bonus; winstafhankelijke uitkering; vakantiegeld; het vrije tegoed van de werknemersspaarregelingen (niet nader bepaald) of vakantie-/ADV-dagen (maximaal 6 dagen per jaar). Om een bijdrage op grond van een pensioenregeling als een verplichte bijdrage aan te kunnen merken, dienen naar het oordeel van de rechtbank zowel de beschikbaarheid van de stortingsbron als de verplichting tot inhouding en storting vooraf vast te staan, dat wil zeggen vóórdat de stortingsbron daadwerkelijk beschikbaar is. Wanneer de werknemer nog tot het moment waarop een incidentele stortingsbron ontstaat, dan wel waarop de beschikbaarheid en de omvang van een incidentele stortingsbron komen vast te staan, om een storting op de aanvullende pensioenrekening kan verzoeken, moet het verplichte karakter geacht worden te ontbreken. De stelling van eiseres, dat bij een incidentele storting een verplichting tot betaling ontstaat op het moment dat de werknemer daartoe een verzoek indient, acht de rechtbank onvoldoende grond om te kunnen spreken van een verplichte bijdrage ingevolge een pensioenregeling. Ten aanzien van de toepassing van artikel 6, eerste lid, sub j, onder 1°, van de CSV over de periode tot 1 juni 1999, oordeelt de rechtbank dan ook dat vooraf overeengekomen en eenmaal per jaar in januari te wijzigen maandelijkse stortingen vanuit het bruto salaris op de aanvullende pensioenrekening aangemerkt moeten worden als verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling, aangezien in dat geval zowel de verplichtheid als de omvang van de bijdragen vooraf zijn vastgesteld. Incidentele stortingen ineens, zoals hier aan de orde, vanuit een bonus, winstafhankelijke uitkering, vakantiegeld, het vrije tegoed van de werknemersspaarregelingen, vakantie-/ADV-dagen of overwerkuren, hebben echter geen verplicht karakter in de zin van de laatstaangehaalde bepaling, aangezien deze niet vooraf, al dan niet op een vast moment, moeten worden aangevraagd en bovendien niet in alle gevallen vooraf kan worden vastgesteld wat de hoogte van de storting zal kunnen zijn. Uit het looncontrolerapport blijkt dat eiseres ten aanzien van een aantal werknemers de geldswaarde van overwerkuren, ADV-dagen en/of vakantiedagen buiten de loonadministratie heeft gehouden. Deze bedragen moeten naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als incidentele stortingen ineens zoals hierboven bedoeld, zodat verweerder ze terecht niet heeft aangemerkt als verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling. Voor zover het gaat om de toepassing in het onderhavige geval van artikel 6, eerste lid, sub j, onder 1°, van de CSV over de periode na 1 juni 1999, ten aanzien van de werknemers van eiseres die onder de CAO voor de Metaal en Technische bedrijfstakken vallen, overweegt de rechtbank het volgende. Ter beantwoording van de vraag wat voor de toepassing van de CSV onder een pensioenregeling moet worden verstaan, verwijst artikel 6, derde lid, van die wet naar hetgeen daaronder wordt verstaan voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964. In de artikelen 18 tot en met 18h van de Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald wat onder een pensioenregeling moet worden verstaan en aan welke voorwaarden een zodanige regeling moet voldoen. Ingevolge artikel 19c, eerste lid, van de Wet op loonbelasting 1964 beslist de inspecteur op verzoek van de inhoudingsplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking of een regeling een pensioenregeling is in de zin van de artikelen 18 tot en met 18h. De inspecteur bepaalt derhalve of sprake is van een pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, teneinde bijdragen ingevolge een pensioenregeling niet tot het loon als bedoeld in artikel 4 van de CSV te hoeven rekenen, de betreffende pensioenregeling moet zijn erkend door de inspecteur.”. De Raad volgt de rechtbank hierin niet. Voor wat betreft de periode tot 1 juni 1999 overweegt de Raad dat de enkele omstandigheid dat in bepaalde gevallen niet zeker is of de stortingsbron wel beschikbaar is of beschikbaar komt - hierbij valt in het bijzonder te denken aan de geldswaarde van overuren als stortingsbron - aan de storting zelf niet het karakter ontneemt van een verplichte storting. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante er terecht op gewezen dat een werknemer zijn keuze vastlegt op het daarvoor bestemde formulier en zich daarmee vooraf verplicht tot het laten verrichten van de op het formulier aangegeven storting. Dat een werknemer zijn keuze voor wat betreft de hier aan de orde zijnde stortingsbronnen niet op een vast moment of in een bepaalde maand dient aan te geven, maakt dit niet anders. Zolang maar vooraf en niet achteraf - nadat het loon al is genoten - de keuze wordt gemaakt, is er sprake van een verplichte storting. Van achteraf gemaakte keuzes is niet gebleken. Overigens wijst de Raad er nog op dat blijkens het formulier de storting vanuit vakantie-/ADV-dagen tot een maximum van zes dagen per jaar alleen in december plaatsvindt. Voor wat betreft de periode na 1 juni 1999 en voorzover betrekking hebbende op het personeel van appellante dat valt onder de CAO voor de Metaal en Technische Bedrijfstakken is de Raad van oordeel dat artikel 6, derde lid, van de CSV meebrengt dat gedaagde zelfstandig dient te beoordelen of de pensioenregeling een pensioenregeling is in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. In de artikelen 18 tot 18h van de Wet op de loonbelasting 1964 is aangegeven wat onder een pensioenregeling in de zin van deze wet moet worden verstaan. Daaraan dient gedaagde te toetsen. Naar het oordeel van de Raad strekt artikel 19c, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 niet zover, dat uitsluitend sprake is van een pensioenregeling in de zin van deze wet, indien de inspecteur van de Belastingdienst heeft beslist dat daarvan sprake is. Dit artikellid strekt niet verder dan het bieden van de mogelijkheid aan een inhoudingsplichtige om zekerheid te verkrijgen over de fiscale aanvaardbaarheid van een pensioenregeling. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit ook op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal € 1.449,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.449,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 641,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006. (get.) B.J. van der Net. (get.) A.H. Polderman-Eelderink. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen.